Engelse synoniemen over ons - contact  

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

naar bijbehorend lemma

broke

bijvoeglijk naamwoord

1 broke

Lacking funds.

synoniemen: bust, skint, stone-broke, stony-broke.

Roget 659: unimproved etc. (improve) etc. 658; deteriorated etc. v.; altered, altered for the worse; injured etc. v.; ... meer laten zien

Pools: spłukany, goły


Moby betekeniswoordenboek: bankrupt, beat, beggared, broken, busted, dead, destitute, down-and-out, failed, flat, flat broke, hard up, impoverished, in receivership, indigent, insolvent, needy, on the rocks, on the skids, oofless ... meer laten zien.

Vind elders meer over broke: etymologie - rijmwoorden - Wikipedia.

break

zelfstandig naamwoord

1 break

Some abrupt occurrence that interrupts an ongoing activity:
— There was a break in the action when a player was hurt.

synoniem: interruption.

Roget 140: change, alteration, mutation, permutation, variation, modification, modulation, inflexion, mood, qualification, innovation, metastasis, deviation, turn, ... meer laten zien

Roget 272: vehicle, conveyance, carriage, caravan, van; common carrier; wagon, waggon, wain, dray, cart, lorry.    truck, tram; ... meer laten zien

Roget 689: bracing etc. v.; recovery of strength, recuperation etc. 159; restoration, revival etc. 660; repair, refection, refocillation, ... meer laten zien

Nederlands: onderbreking

2 break

An unexpected piece of good luck:
— He finally got his big break.

synoniemen: good luck, happy chance.

3 break

geology A crack in the earth's crust resulting from the displacement of one side with respect to the other.

synoniemen: fault, faulting, fracture, geological fault, shift.

Roget 70: discontinuity; disjunction etc. 44; anacoluthon; interruption, break, fracture, flaw, fault, crack, cut; gap etc. ... meer laten zien

Roget 947: guilt, guiltiness; culpability; criminality, criminousness; deviation from rectitude etc. (improbity) 940; sinfulness etc. (vice) 945.    ... meer laten zien

Nederlands: breuk, breuklijn
Pools: uskok

4 break

A personal or social separation (as between opposing factions):
— They hoped to avoid a break in relations.

synoniemen: breach, falling out, rift, rupture, severance.

Roget 44: disjunction, disconnection, disunity, disunion, disassociation, disengagement; discontinuity etc. 70; abjunction; cataclasm; inconnection; abstraction, abstractedness; ... meer laten zien

Pools: oddzielenie

5 break

A pause from doing something (as work):
— We took a 10-minute break.

synoniemen: recess, respite, time out.

Nederlands: speelkwartier, time-out
Pools: przerywanie

6 break

The act of breaking something:
— The breakage was unavoidable.

synoniemen: breakage, breaking.

Pools: rozbicie

7 break

A time interval during which there is a temporary cessation of something.

synoniemen: intermission, interruption, pause, suspension.

Nederlands: onderbreking, break, pauze, rustpauze
Pools: przerwa, intermezzo

8 break

Breaking of hard tissue such as bone:
— The break seems to have been caused by a fall.

synoniem: fracture.

Nederlands: botbreuk, breuk
Pools: złamanie

9 break

The occurrence of breaking.

Nederlands: breuk, doorbraak

10 break

An abrupt change in the tone or register of the voice (as at puberty or due to emotion).

11 break

The opening shot that scatters the balls in billiards or pool.

12 break

tennis A score consisting of winning a game when your opponent was serving:
— He was up two breaks in the second set.

synoniem: break of serve.

13 break

An act of delaying or interrupting the continuity:
— It was presented without commercial breaks.

synoniemen: disruption, gap, interruption.

Roget 198: interval, interspace; separation etc. 44; break, gap, opening; hole etc. 260; chasm, hiatus, caesura; ... meer laten zien

Roget 53: incompleteness etc. adj.; deficiency, short measure; shortcoming etc. 304; insufficiency etc. 640; imperfection etc. 651; ... meer laten zien

Nederlands: verstoring

14 break

A sudden dash.

15 break

Any frame in which a bowler fails to make a strike or spare:
— The break in the eighth frame cost him the match.

synoniem: open frame.

16 break

An escape from jail:
— The breakout was carefully planned.

synoniemen: breakout, gaolbreak, jailbreak, prison-breaking, prisonbreak.

Nederlands: ontsnapping, uitbraak

werkwoord

1 break

Terminate:
— Break a lucky streak.
— Break the cycle of poverty.

synoniem: interrupt.

2 break

Become separated into pieces or fragments.

synoniemen: come apart, fall apart, separate, split up.

Nederlands: schiften, begeven, bezwijken, kapotgaan, stukgaan

3 break

Render inoperable or ineffective.

Nederlands: kapotmaken, moeren, mollen

4 break

Ruin completely.

synoniem: bust.

5 break

Destroy the integrity of; usually by force; cause to separate into pieces or fragments.

Nederlands: stukmaken, kapotgaan, stukgaan, overtreden, breken, doorbreken

6 break

Act in disregard of laws, rules, contracts, or promises:
— Break a law.
— Break a promise.

synoniemen: breach, go against, infract, offend, transgress, violate.

Roget 773: fail, neglect, omit, elude, evade, give the go-by to, set aside, ignore; shut one's eyes to, close one's eyes to.    infringe, transgress, violate, ... meer laten zien

Roget 927: violate; break, break through; infringe; set aside, set at naught; encroach upon, trench upon; trample on, trample under foot; slight, neglect, evade, ... meer laten zien

Nederlands: misdoen, schenden, verbreken

7 break

Move away or escape suddenly:
— Nobody can break out--this prison is high security.

synoniemen: break away, break out.

8 break

Scatter or part.

9 break

Force out or release suddenly and often violently something pent up:
— Break into tears.

synoniemen: burst, erupt.

10 break

Prevent completion:
— Break off the negotiations.

synoniemen: break off, discontinue, stop.

Roget 756: abrogate, annul, cancel; destroy etc. 162; abolish; revoke, repeal, rescind, reverse, retract, recall; abolitionize; ... meer laten zien

Roget 70: be discontinuous etc. adj.; alternate, intermit, sputter, stop and start, hesitate.    discontinue, pause, interrupt; intervene; break, ... meer laten zien

Nederlands: afbreken, staken

11 break

Enter someone's (virtual or real) property in an unauthorized manner, usually with the intent to steal or commit a violent act.

synoniem: break in.

Roget 537: teach, instruct, educate, edify, school, tutor; cram, prime, coach; enlighten etc. (inform) 527.    inculcate, ... meer laten zien

12 break

Make submissive, obedient, or useful:
— The horse was tough to break.

synoniem: break in.

13 break

Fail to agree with; be in violation of; as of rules or patterns.

synoniemen: go against, violate.

14 break

Surpass in excellence:
— Break a record.

synoniem: better.

Nederlands: breken

15 break

Make known to the public information that was previously known only to a few people or that was meant to be kept a secret.

synoniemen: bring out, disclose, discover, divulge, expose, give away, let on, let out, reveal, uncover ... meer laten zien.

Roget 479: confute, refute, disprove; parry, negative, controvert, rebut, confound, disconfirm, redargue, expose, show the fallacy of, defeat; ... meer laten zien

Roget 529: disclose, discover, dismask; draw the veil, draw aside the veil, lift the veil, raise the veil, lift up the veil, remove the veil, tear aside the veil, tear the curtain; unmask, unveil, unfold, ... meer laten zien

Nederlands: blootleggen, ontboezemen, onthullen, ontsluieren, openbaren, reveleren, uitgieten, uitstorten

16 break

Come into being.

17 break

Stop operating or functioning.

synoniemen: break down, conk out, die, fail, give out, give way, go, go bad.

Roget 808: not pay etc. 807; fail, break, stop payment; become insolvent, become bankrupt; be gazetted.    protest, dishonor, repudiate, nullify, ... meer laten zien

Nederlands: overlijden, het laten afweten, afslaan, afspringen

18 break

Interrupt a continued activity.

synoniem: break away.

19 break

Make a rupture in the ranks of the enemy or one's own by quitting or fleeing.

20 break

Curl over and fall apart in surf or foam, of waves.

21 break

Lessen in force or effect:
— Break a fall.

synoniemen: damp, dampen, soften, weaken.

22 break

Be broken in.

23 break

Come to an end.

24 break

Vary or interrupt a uniformity or continuity.

25 break

Cause to give up a habit.

26 break

Give up.

27 break

Come forth or begin from a state of latency.

28 break

Happen or take place.

29 break

Cause the failure or ruin of.

30 break

Invalidate by judicial action.

31 break

Discontinue an association or relation; go different ways.

synoniemen: break up, part, separate, split, split up.

Roget 44: be disjoined &c.; come off, fall off, come to pieces, fall to pieces; peel off; get loose.    disjoin, disconnect, disengage, disunite, dissociate, dispair; ... meer laten zien

Roget 51: part, divide, break etc. (disjoin) 44; partition etc. (apportion) 786.   

Roget 328: be brittle etc. adj.; live in a glass house.    break, crack, snap, split, shiver, splinter, crumble, break short, burst, fly, ... meer laten zien

32 break

Assign to a lower position; reduce in rank.

synoniemen: bump, demote, kick downstairs, relegate.

Nederlands: degraderen

33 break

Reduce to bankruptcy:
— My daughter's fancy wedding is going to break me!.

synoniemen: bankrupt, ruin, smash.

34 break

Change directions suddenly.

35 break

Emerge from the surface of a body of water.

36 break

Break down, literally or metaphorically.

synoniemen: cave in, collapse, fall in, founder, give, give way.

Nederlands: meegeven

37 break

Do a break dance:
— Kids were break-dancing at the street corner.

synoniemen: break-dance, break dance.

38 break

Exchange for smaller units of money.

39 break

Destroy the completeness of a set of related items:
— The book dealer would not break the set.

synoniem: break up.

Pools: zdekompletowanie się

40 break

Make the opening shot that scatters the balls.

41 break

Separate from a clinch, in boxing.

42 break

Go to pieces.

synoniemen: bust, fall apart, wear, wear out.

Nederlands: breken, sneuvelen

43 break

Break a piece from a whole:
— Break a branch from a tree.

synoniemen: break off, snap off.

44 break

Become punctured or penetrated.

45 break

Pierce or penetrate.

46 break

Be released or become known; of news.

synoniemen: get around, get out.

47 break

Cease an action temporarily:
— Let's break for lunch.

synoniemen: intermit, pause.

Nederlands: pauzeren

48 break

Interrupt the flow of current in.

49 break

Undergo breaking.

50 break

Find a flaw in.

51 break

Find the solution or key to.

52 break

Change suddenly from one tone quality or register to another.

Nederlands: breken

53 break

Happen.

synoniemen: develop, recrudesce.

54 break

Become fractured; break or crack on the surface only.

synoniemen: check, crack.

Nederlands: kraken, barsten, bersten, kloven

55 break

Crack; of the male voice in puberty.

Nederlands: overslaan

56 break

Fall sharply.

Nederlands: breken

57 break

Fracture a bone of.

synoniem: fracture.

58 break

Diminish or discontinue abruptly.

59 break

Weaken or destroy in spirit or body.


Moby betekeniswoordenboek: abeyance, about ship, about-face, abrade, abrasion, abscond, abysm, abyss, accidentality, acclimate, acclimatize, accommodate, accommodation, accustom, actuarial calculation, adapt, adaptation, adjust, adjustment, adventitiousness ... meer laten zien.

Vind elders meer over break: etymologie - rijmwoorden - Wikipedia.

debug info: 0.2625